Ernö Dohnányi – Kamermuziek (Concert Recensie)

De Singel, Antwerpen – 22 oktober 2016

ernodohnanyi1905Boedapest, jaren ’30 van de vorige eeuw. Ernö Dohnányi vormt het kloppend hart van het muziekleven aldaar. Vooral vanaf 1934 als hij voor de tweede keer directeur van het conservatorium wordt en die functie combineert met de directie van de Hongaarse Radio en die van chef dirigent van het Boedapest Filharmonisch Orkest. Dohnányi is daarnaast actief als pianist op het allerhoogste niveau en als componist. Het is op die laatste rol dat De Singel nu de aandacht vestigt. Terecht want hoe belangrijk deze man in de jaren ’30 ook was en niet in alleen in Hongarije, hij is nu zo goed als vergeten.

Onder de naam ‘Dohnányi Discovery’ wijdt De Singel een tweetal concerten aan zijn kamermuziek wat alom wordt gezien als het beste deel van zijn oeuvre en geeft daarmee een uitstekend beeld van het werk van deze componist. Als vroegste compositie klinkt zijn allereerste opusnummer, het eerste pianokwintet en als laatste het in 1935 geschreven sextet.

erno_dohnanyiDohnányi, die zich internationaal presenteerde als Ernst von Dohnányi wordt geboren in 1877 in Pozsony, tijdens de Dubbelmonarchie Oostenrijk – Hongarije ook bekend onder de naam Presburg en inmiddels Bratislava, de hoofdstad van Slowakije. Ook toen, in 1877 was Pozsony een belangrijke stad met een rijk internationaal muziekleven. Dohnányi blijkt een wonderkind op piano en mag dan ook aan het conservatorium van Boedapest op 17 jarige leeftijd starten en al direct een jaar overslaan. Op zijn twintigste is hij reeds een gevierd concertpianist met optredens in Londen en New York. In 1905 gaat hij naar Berlijn als docent aan de Hochschule waar hij tot 1915 blijft. Reeds enige jaren terug in Boedapest maakt Dohnányi de roerige jaren ’20 in Boedapest mee, een kortdurend communistisch regime, waarin hij voor de eerste keer directeur van het conservatorium wordt en daarna de opkomst van het fascisme waarbij hij even snel weer wordt afgezet. Verknocht als hij is aan Hongarije blijft hij echter en speelt uiteindelijk die hierboven genoemde belangrijke rol. In een artikel uit 1920 schrijft Béla Bartók: “Het muziekleven in Boedapest vandaag kan samengevat worden in één naam: Dohnányi. In tijden van grote moeilijkheden, wanneer andere kunstenaars hun land hebben verlaten of zich nukkig terugtrekken in ‘hun tent’, zet Dohnányi op heroïsche wijze zijn verschillende activiteiten verder waarbij hij troost en vreugde schenkt aan duizenden van zijn landgenoten. Als pianist en dirigent en in het domein van de kamermuziek werkt hij onvermoeibaar verder voor de kunst van zijn land en dit ondanks de heel onvriendelijke behandeling door de huidige autoriteiten.” Dit citaat zal de jaren daarna onverkort van kracht blijven. Tot in 1944 als de wurggreep van de Duitsers steeds sterker wordt en Hongarije haast moet gaan maken met het liquideren van de joden. Hoe het allemaal precies gegaan is, is nog steeds niet duidelijk maar echt meewerken doet Dohnányi niet. Ook hij wordt geacht de Joden van het conservatorium en uit zijn orkest te verwijderen. Hij doet hier niet aan mee, maar biedt ook niet echt tegenstand en als hij dan in 1944 ook nog vlucht uit Hongarije, via de Duitsers, zijn de Hongaren klaar met hem. Het resulteert na de oorlog in vreselijke beschuldigingen, hij zou een handlanger van de Duitsers zijn geweest en Joden hebben verraden, die hem tot aan zijn dood in 1960 in de VS blijven achtervolgen.

dohnanyi-erno2-270x354En dan zijn oeuvre als componist, want daar gaat het tenslotte over. Dohnányi’s eerste opus, het hierboven reeds genoemde pianokwintet in c staat in de traditie van Schumann en Brahms. Laatstgenoemde zei dan ook in 1895, het stuk was toen net af: “Dit had ik zelf niet beter kunnen schrijven.” Voor een achttienjarige is het dan ook een zeer verrassend en volwassen stuk. En ondanks dat het duidelijk bij het werk van Brahms aansluit, heeft Dohnányi met dit stuk beslist geen kloon afgeleverd. Met dit stuk zet hij echter wel de toon voor zijn verdere werk en wellicht bepaalt dat mede dat hij nu zo goed als vergeten is. Hij blijft de klassieken trouw, niet alleen als uitvoerder maar ook als componist. Hij heeft beslist veel waardering voor de jongere generatie, met Béla Bartók en Zoltan Kodály als voornaamste vertegenwoordigers maar heeft niets met hun muzikale uitingen en hun onderzoek naar Hongaarse volksmuziek. En in de jaren ’50 zal hij ook de avant-garde stelselmatig afwijzen. En toch, hij mag dan geen modernist geweest zijn, zijn muziek is wel degelijk de moeite waard. In zijn Berlijnse tijd ontwikkelt hij daarin zijn eigen stijl die te omschrijven valt als levendig en positief gekleurd. Of zoals hij het zelf helemaal aan het eind van zijn leven beschrijft: “Zonneschijn… Ik verlangde steeds naar het licht van de zon. Ik zocht altijd naar dat licht, naar die zonneschijn, niet alleen in de natuur maar overal, in het karakter van de mensen, in het resultaat van hun handelen, ook in de mijne.” In het tweede pianokwintet uit 1914, het jaar voordat hij terugkeert naar Boedapest is dit alles uitstekend te horen. Met name het derde deel, ‘Moderato – Tempo del primo pezzo’ is hierin absoluut de moeite waard. De cello begint met een zeer ingetogen, meditatieve melodie, waar achtereenvolgens de altviool en de beide violen aansluiten. Dan zet de piano in, solo, noot voor noot, perfect uitgebalanceerd waarna strijkers en piano elkaar vinden in een hechte samenwerking. Als Bartók in 1945 zijn derde pianoconcert schrijft, een stuk waarin hij terugkijkt naar zijn tijd in Hongarije, herinnert hij zich ongetwijfeld dit stuk. De overeenkomsten zijn immers overduidelijk. Dohnányi mag dan een romanticus zijn qua muzikale stijl, bij hem geen diepe dramatiek en zwelgende klanken. Op een bepaalde manier staat hij dan ook dichter bij de achttiende dan bij de negentiende eeuw. Een bijzonder stuk is het sextet uit 1935, het laatste stuk voor kamermuziek dat hij in Hongarije schrijft, allereerst vanwege de bezetting van een strijktrio, piano, klarinet en hoorn. De strijkers en de blazers leveren hier mooie contrasten en vooral het sonore geluid van de hoorn speelt een belangrijke rol. Het is een opmerkelijk uitgebalanceerde compositie waarin Dohnányi, en dat is een ander kenmerk van zijn muziek, zijn lyrische kwaliteiten optimaal laat gelden, vooral in het Intermezzo. En het laatste deel eindigt met een prachtig opgebouwde climax.

Voor de uitvoeringen tekenen deze dag leden van het Fauré Quartett, aangevuld met klarinettist Vlad Weverberg en hoornist Anthony Devriendt en het Artis Quartett met pianist Markus Schirmer. Ze spelen de stukken met veel flair en overgave. Beslist recht doend aan het opgewekte, zomerse karakter van de stukken. Er is maar één conclusie mogelijk na vandaag: Dohnányi verdient het nog steeds om gespeeld te worden, hoe traditioneel zijn muziek dan wellicht ook is!

Beluister hier het tweede pianokwintet (uitvoering Ariel Quartet, pianist Orion Weiss) en het sextet (uitvoerig Nicholas Angelich (piano), Julian Rachlin (viool); Lawrence Power (altviool), Leonard Elschenbroich (cello), Martin Fröst (klarinet) en David Guerrier (hoorn):