Cappellla Amsterdam – Time and the Bell (Concert Recensie)

Muziekgebouw aan ’t IJ, Amsterdam – 14 februari 2019

Liisa Hirsch

“Time and the bell have buried the day, the black cloud carries the sun away.” Zo luidt de eerste zin van het vierde deel van ‘The Four Quartets’, een gedicht van T.S. Eliot. Inspiratiebron voor twee stukken die Cappella Amsterdam, onder leiding van Lodewijk van der Ree, hier in het Muziekgebouw aan ’t IJ ten gehore brengt: een nieuw stuk van de Estse componiste Liisa Hirsch, getiteld ‘Kuma’ en een deel van ‘Hommage à T.S. Eliot’ van Sofia Goebaidoelina.

De overige componisten worden door het koor aan deze regels gekoppeld middels de betekenis achter deze regels: de beleving van tijd. Als het gaat over muziek in relatie tot begrip tijd moet ik altijd denken aan Morton Feldman, die vanavond ontbreekt op de muziekstandaard, en die daar bij uitstek mee speelde. Toen in mei 2015 in het Amsterdamse Splendor ‘For Philip Guston’ werd uitgevoerd, één van die eindeloze stukken van de man, refereerde ik in mijn bespreking tevens aan ‘Der Zauberberg’, de roman van Thomas Mann die eveneens over de tijd handelt. Eén citaat moet ik hier gewoon geven, hij had in het programmaboekje kunnen staan: “Over het wezen van de verveling doen tal van misverstanden de ronde. In het algemeen gelooft men dat interessante en nieuwe dingen de tijd ‘verdrijven’, dat wil zeggen verkorten, terwijl monotonie en leegte zijn verloop bemoeilijken en afremmen. Dat is niet zonder meer waar. Leegte en monotonie kunnen het ogenblik en de uren weliswaar rekken en ‘lang doen vallen’, maar grote en heel grote hoeveelheden tijd verkorten ze en doen ze juist inkrimpen totdat er vrijwel niet meer van overblijft.” Naar analogie naar Van der Ree’s opmerkingen in dat programmaboekje kunnen we zeggen dat ‘Vier doppelchörige Gesänge’, opus 14 van Robert Schumann behoort bij de “interessante en nieuwe dingen de tijd ‘verdrijven’”. In het tweede deel ‘Ungewisses Licht’ waarin een wandeling wordt verklankt, doet het ritmische zingen zijn werk, terwijl ‘Talismane’ zelfs krachtig en strijdbaar klinkt. Mooi stuk overigens en zoals we dat bij Cappella Amsterdam gewend zijn: uitstekend vertolkt. Het werk van Renaissance componist Johannes Ockeghem, bijvoorbeeld diens klaagzang bij zijn leermeester Gilles Binchois, ‘Mort, tu as navré de ton dart’, past dan weer veel beter bij Manns opmerking dat “leegte en monotonie het ogenblik en de uren rekken en ‘lang doen vallen’” en zo dus contemplatie mogelijk maken.

Dat geldt zeker ook voor ‘Kuma’ van Hirsch. Zij nam het geluid op van een bijzondere kerkklok in het Russische Rostov en gebruikte die als onderlegger voor een andere frase uit Eliots ‘The Four Quarters (de eerste drie regels):
“Time present and time past
Are both perhaps present in time future
And time future contained in time past.”
Het gaat daarbij Hirsch niet zo zeer om de tekst, die is vrijwel niet verstaanbaar, maar om de klanken die het koor produceert en die op geweldige wijze interfereren met die van de klokken, of beter gezegd met het restgeluid dat langzaam wegsterft. Want die klokken horen we pas helemaal aan het eind, als het koor zijn deel reeds heeft afgesloten (een boeiend gegeven: het geluid in omgekeerde volgorde aan ons voorleggen). Dit is een stuk over tijd, maar zeker ook over timing. Van der Ree leidt het magistraal in goede banen. Klokken spelen ook een grote rol in ‘Mortuos Plango, Vivos Voco’ van Jonathan Harvey. Een slimme keuze, het koor krijgt even rust bij dit stuk voor louter elektronica, terwijl het prima past in het programma. Hier gaat het om de klok van de Winchester Cathedral waarvan het geluid door Harvey in allerlei vormen wordt ingebracht, samen met prozaïsche veldgeluiden als het praten van zijn zoontje. Een bijzonder klankweefsel, waarin de tijd even stil lijkt te staan. Het wordt gevolgd door een kort fragment uit het eerder genoemde ‘Hommage à T.S. Eliot’ van Sofia Goebaidoelina waarin sopraan Katherine Dain mag schitteren.

Tot slot klinkt ‘Nachtklänge’ van Robert Heppener die op de kop af tien jaar geleden stierf. Een componist die we veel te weinig horen, getuige ook weer dit overrompelende stuk. Heppener baseerde zijn stuk op een gedicht van een andere zeer beroemde dichter: Paul Celan en wel diens ‘Stimmen’. Heppener gebruikte de eerste twee strofen:
“Stimmen, ins Grün
der Wasserfläche geritzt.
Wenn der Eisvogel taucht,
sirrt die Sekunde:

Was zu dir stand
an jedem der Ufer,
es tritt
gemäht in ein anderes Bild.”
En verklankt op grootse wijze de beelden die Celan oproept van die ijsvogel die het water doorklieft in een seconde. Allereerst staan de zangers staan deels op het podium en deels op de twee zijbalkons, wat alleen al een apart effect oplevert, daarnaast gebruikt Heppener een grote diversiteit aan zangtechnieken. We horen ongewone stembewegingen, verglijdende klanken, ongewone geluiden (de zangers fluisteren, lispelen en, sissen) en Sprechgesang tot een boeiend geheel verweven. Je hoeft geen zanger te zijn om te bevroeden dat dit een allesbehalve gemakkelijk stuk is om uit te voeren, iets dat overigens nergens uit blijkt. In tegendeel ook hier dirigeert Van der Ree het koor langs alle gevaarlijke klippen en bereikt zonder averij de haven. Een prestatie van formaat.