Arnold Schönberg – Gurre-Lieder (Concert Recensie)

Concertgebouw, Amsterdam – 1 februari 2024

Arnold Schönberg in 1905. Schilderij van Richard Gestl

Een gebeurtenis, zo kun je een uitvoering van de ‘Gurre-Lieder’ van Arnold Schönberg gerust noemen. Met een fors uitgedijd orkest, drie koren en zes vocalisten is dit een stuk in de buiten categorie. In 1921 werd het voor het eerst en tegelijkertijd voor het laatst uitgevoerd door het Concertgebouworkest, toen onder leiding van Schönberg zelf. Nu ruim een eeuw later mag Riccardo Chailly, voormalig chef-dirigent van dit toporkest, vorm aan deze cantate geven. Het is honderdvijftig jaar geleden dat Schönberg werd geboren, een meer dan goede aanleiding om weer eens alles uit de kast te trekken. En Chailly is zonder meer de goede man op de goede plek. Met strakke hand, maar ook met veel gevoel voor alle kleuren en nuances in deze compositie, leidt hij alle 317 (!) betrokken musici door deze complexe compositie.

De Gurre-Lieder kwamen met horten stoten tot stand, tussen 1901 en 1911. Een eerste versie was al snel gereed en bestond uit negen liederen voor twee stemmen en piano. Schönberg publiceerde ze echter niet en begon aan een versie voor orkest. Veel tijd had Schönberg daarbij niet, er moest ook brood op de plank komen en die ruim twee uur durende cantate die we nu kennen was er dan ook pas in 1911. In 1913 ging het stuk in première, waarbij gebeurde wat je maar zelden meemaakt: het was niet het publiek dat ontevreden was, integendeel, maar de componist. In die tussenliggende jaren was Schönberg zich namelijk gaan ontwikkelen in de richting van de atonale muziek, waar hij later beroemd en berucht door zou worden. ‘Pierrot lunaire’ dat eerder in première was gegaan en wel een schandaal had veroorzaakt, lag hem inmiddels nader aan het hart dan deze ‘Gurre-Lieder’. Dat nu juist deze compositie met eer werd overladen, een compositie in een stijl die voor hem nu tot het verleden behoorde, raakte hem diep.

Riccardo Chailly. Foto: Ronald Knapp

En ja, de ‘Gurre-Lieder’ is in alles pure hoog romantiek. Zowel vanwege het smartelijke liefdesverhaal, dat natuurlijk uitloopt in een catastrofe, als vanwege de muziek. Schönberg trekt hier echt alle registers open en laat ons luisteraars werkelijk zwelgen in een meer dan overdadige klankwereld. Het eerste deel vangt wat dat betreft nog uiterst ingetogen en bescheiden aan, klanken waarbij we ons wanen in de ongerepte natuur. We horen de houtblazers, de hoorns en de vier harpen. Vederlicht, sfeervol en uiterst poëtisch. Het duurt even voor de hoofdpersoon koning Waldemar, krachtig en met veel passie vertolkt door Andreas Schager, zijn intrede doet. Hij raast op zijn paard richting het kasteel, op weg naar zijn geliefde Tove, een mooie rol van Camilla Nylund, een scene waarin Schönberg het gehele orkest betrekt en optimaal die hoog romantiek laat klinken. Maar waarin we ook bemerken dat Chailly zonder meer raad weet met die complexe kluwen aan emoties.

Probleem is echter dat de koning getrouwd is en dat zijn vrouw deze nieuwe liefde niet accepteert en na de nodige, vaak mierzoete liefdesmonologen en -dialogen, verschijnt de woudduif, om te vertellen hoe het afliep tussen de twee en de gruwelijke moord op Tove. Dit eerste deel is het deel dat Schönberg in eerste instantie componeerde en later tot een versie voor orkest bewerkte. Hij liet het daar zoals gezegd echter niet bij en componeerde nog een tweede en derde deel. En eerlijk gezegd vraag ik mij af of hij daar nu wel zo goed aan deed. Want zo coherent en eenduidig als dat eerste deel klinkt, zo verwarrend gaat het er in het derde deel aan toe. Het tweede is ongewoon kort en bestaat uit slechts één lied waarin Waldemar niet zijn vrouw maar God de schuld geeft van de dood van zijn minnares. Wat Schönberg met het derde deel wilde, behalve muzikaal imponeren, is mij een raadsel. Waldemar laat zijn overleden soldaten opstaan, we horen een boer en een nar en tot slot krijgen we nog een spreekstem, een bijzonder mooie rol van Robert Holl. Verder horen we hier de mannen van het koor (bestaand uit de leden van het Groot Omroepkoor, Laurens Symfonisch en het Chor des Bayerischen Rundfunks) en helemaal aan het eind ook de vrouwen, waarna het geheel in een oorverdovende climax eindigt. Aan het verhaal voegt het niets toe, aan de muziek des te meer al klinkt menige passage ons inmiddels in de oren als zuivere edelkitsch, hoe mooi het hier ook allemaal wordt vertolkt, muziek kortom die in zijn eigen schoonheid ten onder gaat.