Leo Samama – Het Strijkkwartet (Boek Recensie)

Reeds gedurende 250 jaar is het strijkkwartet een zeer geliefde bezetting om voor te componeren. Sterker nog, het kwartet lijkt alleen maar populairder te worden, zowel onder componisten als uitvoerenden. Het uitmuntende overzicht dat musicoloog en componist Leo Samama schreef en dat vorig jaar, onder de titel ‘Het Strijkkwartet’ uitkwam bij Amsterdam University Press is dan ook niet meer dan welkom. Vele uren lezen en luisteren moet hij achter zich hebben liggen voor hij deze geschiedenis van tegen de 400 bladzijden aan ons kon overhandigen. Nu is het onze beurt.

Om het maar even duidelijk te stellen en Samama doet het in zijn boek eveneens: met het strijkkwartet bedoelen we de bezetting van twee violen, een altviool en een cello. Alle andere vormen houdt hij hier buiten beschouwing, net zoals hij slechts zelden naar andere stukken van de door hem gekozen componisten verwijst. Wel zo duidelijk.

Gek genoeg voor zo’n populaire bezetting is het exacte ontstaan van het strijkkwartet onduidelijk. Wat we wel weten is dat het ergens tussen 1760 en 1785 ontstond, dus nog geen decennium na de dood van Johann Sebastian Bach. Wat we ook menen te weten is dat deze ‘uitvinding’ niet aan één componist is toe te schrijven, maar dat – zoals dat vaker gaat – er op verschillende plekken iets ontstond dat we nu een strijkkwartet noemen. Voor de hand liggend is dat dit strijkkwartet is voortgekomen uit de triosonate (2 violen en een basso continuo), aangevuld met een cello, zoals we dit tegenkomen aan het begin van de 18e eeuw. De lange weg die wordt afgelegd wordt door Samama duidelijk besproken, waarmee hij tevens afrekent met het hardnekkige idee dat Joseph Haydn het strijkkwartet heeft uitgevonden. Wel is Haydn de eerste componist die het strijkkwartet fundamenteel tot bloei brengt en van zeer grote invloed zou worden voor de generaties na hem.

Opvallend daarbij en Samama staat daar uitgebreid bij stil, is dat de opkomst van het strijkkwartet nauw samenhangt met de veranderende plaats van muziek in de samenleving en met name met de wens tot zelf musiceren. Met de opkomst van de burgerij neemt ook die behoefte toe en veel strijkkwartetten werden in de tijd van Haydn, Mozart en Beethoven geschreven voor die amateurs. Tegelijkertijd treedt er al spoedig een soort van splitsing op en vanaf Beethoven zien we professionele strijkkwartetten ontstaan, naast amateurgezelschappen. Die beroemde ‘late kwartetten’ van Beethoven waren immers voor een amateurkwartet veel te moeilijk. Dat gaf echter niet, andere componisten – die nu vrijwel allemaal vergeten zijn – sprongen in het gat en voorzagen de amateurs van bladmuziek.

Haydn, Mozart, Beethoven en Schubert krijgen in dit boek natuurlijk de meeste ruimte. Van hen worden de kwartetten stuk voor stuk besproken, voorzien van notenvoorbeelden. Een derde van het boek gaat eraan op. Dan nog eens honderd bladzijden om de periode van Schuberts dood tot aan de Eerste Wereldoorlog te beschrijven en de laatste honderd voor de eeuw die daarna volgt. Vanuit deze blog zijn we natuurlijk vooral in die laatste honderd bladzijden geïnteresseerd. Natuurlijk komen lang niet alle strijkkwartetten voorbij, dat is onmogelijk, maar uitputtend is Samama zeker. Aanvangen doet hij natuurlijk met de drie vernieuwers aan het begin van de vorige eeuw die bekend werden als de Tweede Weense school: Schönberg, Webern en Berg, ter onderscheid van Haydn, Mozart en Beethoven, de Eerste Weense school, die we hierboven reeds noemden. Zij krijgen terecht de meeste aandacht, gezien de grote verandering die ze in gang zetten. Andere componisten uit die jaren voor de Tweede Wereldoorlog die Samama uitgebreid bespreekt zijn natuurlijk voor de hand liggende als Bartók en Sjostakovitsj, maar ook tamelijk onbekende componisten als Francesco Malipiero, Charles Koechlin en Alexandre Tansman, om maar eens een volstrekt willekeurige greep te doen. Er valt in dit boek genoeg te ontdekken.

Mooi is ook de tweede helft van de vorige eeuw tot op heden waarin Samama duidelijk maakt dat ook het strijkkwartet niet aan pogingen tot vernieuwing ontkwam en waarbij componisten als Pierre Boulez, Luigi Nono en Luciano Berio aan bod komen, terwijl anderen het tonale componeren trouw bleven. Ook hier is Samama’s oog voor detail kenmerkend naast zijn open blik. Alle stromingen, en dat zijn er nogal wat in de tweede helft van de vorige eeuw en de eerste decenia van onze eeuw, krijgen aandacht. Samama zelf zal niet alle kwartetten even goed vinden, maar daar krijgen we niets van mee. Hij schrijft hier geschiedenis, geen recensies! Maar dat het atonale, seriële componeren op zijn retour is, wordt hier wel duidelijk. Meer dan ooit grijpen componisten terug naar voorbeelden in het verleden. Wellicht dat dit mede de grote populariteit van het genre verklaart.