Béla Bartók – Orchestral Works / Piano Quintet (CD Recensie)

Over de waarde van de muziek van Béla Bartók hoeven we het niet meer te hebben, over zijn invloed op de muziek van de tweede helft van de vorige eeuw evenmin. Nieuwe Cd’s bij Onyx Classics, het eerste deel van ‘Orchestral Works’ en Hyperion, het Pianokwintet, zijn andermaal prachtige voorbeelden van de man zijn kwaliteiten en veelzijdigheid. 

Thomas Dausgaard is met het BBC Scottish Symphony Orchestra begonnen aan een cyclus met alle stukken voor orkest van Bartók. Te beginnen met een primeur: de eerste volledige uitvoering  van zijn jeugdwerk, ‘Suite nr, 1,  SZ 31, gevolgd door één van zijn laatste werken voor orkest: Het ‘Concert voor Orkest’, SZ 116. Die eerste, vijfdelige suite, schrijft Bartók in 1905, op vierentwintigjarige leeftijd. Het is een spannende tijd waarin zo ongeveer alle volkeren die deel uitmaken van de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie zich roeren, ook de Hongaren. Bij Bartók leidt het opkomend nationalisme tot belangstelling voor de Hongaarse volksmuziek die hij juist in dat jaar gaat ontdekken. Het heeft zijn weerslag in dit stuk, niet dat hij hier al echt tot een synthese komt, dat gebeurt pas in 1909 met het eerste strijkkwartet, maar wel door het gebruik van andere populaire muziek. Verder horen we reeds in het stormachtige begin van het ‘Allegro Vivace ‘duidelijk de invloed van Richard Strauss, die Bartók in die jaren sterk bewonderde. Bijzonder mooi is de wijze waarop hij in het tweede deel, ‘Poco Adagio’ de spanning opbouwt, met name door de integratie van de strijkers en de blazers. De invloed van de populaire muziek uit die jaren horen we weer duidelijk terug in het ‘Presto’ en het afsluitende ‘Molto Vivace’.

Bartók in 1903

Bartók zou zich in het huidige Hongarije onder Viktor Orbán waarschijnlijk niet hebben thuis gevoeld. Hij had evenmin veel op met het conservatieve regime in zijn vaderland in de jaren ’30 en vertrok in 1940 dan ook naar de VS. Hier ontstond in 1943 zijn ‘Concert voor Orkest’. Tussen de beide werken zit bijna 40 jaar en toch zijn er naast alle verschillen ook zeker overeenkomsten. Groots is de ‘Introduzione (Andante non troppo – Allegro vivace)’ en de wijze waarop Bartók vanuit de stilte, middels vrij duistere wolken van klank, geleidelijk het stuk opbouwt. Tot we de leidende melodie horen, waarin de invloed van volksmuziek weer door klinkt. Alleen mist de setting in zijn geheel de onbekommerde vrolijkheid van die eerste suite. De volksmuziek klinkt nog sterker door in het ‘Guoco Delle Coppie (Allegretto Scherzando)’, met een prachtig, zeer ritmisch melodisch patroon. Het ‘Elegia (Andante non troppo)’ kenmerkt zich door onstuimige, dramatische momenten, iets dat we ook terugvinden in de ‘Finale (Pesante – Presto)’. Beide stukken worden krachtig en met veel oog voor detail vormgegeven door Dausgaard en dit uitstekend spelende orkest en men weet prima raad met de grote diversiteit aan stijlen die Bartók in beide werken tentoonspreidt. Vergelijken kan ik dit stuk met een opname van het Chicago Symphony Orchestra, onder leiding van Sir Georg Solti uit 1981 en dan valt op dat Dausgaard de contrasten net even iets scherper aanzet. 

Het ‘Pianokwintet, SZ 23’ is eveneens een jeugdwerk, daterend uit 1903 en dus twee jaar voor die eerste suite. Het Goldner String Quartet nam het samen met pianist Piers Lane op voor Hyperion, in combinatie met het Pianokwintet, opus 15 van Erich Wolfgang Korngold, eveneens een jeugdwerk. Ondanks dat het stuk van ruim een half uur uit vier delen bestaat, is het in wezen één doorlopend geheel. Het stuk wortelt duidelijk in de laat romantiek, we herkennen ook hier de invloed van Strauss, maar ook die van Franzs Liszt en Johannes Brahms. Tegelijkertijd horen we ook dat de jonge Bartók geen epigoon is van zijn beroemde voorgangers. In het tweede deel, ‘Vivace (Scherando)’ horen we hem al voorzichtig spelen met volksmelodieën, maar dan nog wel volledig geïncorporeerd in de bestaande structuur, zoals we dat ook vinden bij iemand als Brahms. Maar het hoogtepunt van dit kwintet en het wordt fantastisch gespeeld, is het ‘Adagio -‘. In dit langzame deel  vinden we reeds die melancholieke spanning die veel van Bartóks werk kenmerkt.

De combinatie met het uit drie delen bestaande kwintet van Korngold lijkt op het eerste gezicht een vreemde. De grote verschillen in muzikale taal opernbaren zich echter pas later. Deze twee jeugdwerken hebben daarentegen, beide wortelend in de late romantiek, onverwachts veel gemeen. Al is dat van Bartók duidelijk al iets meer vooruitstrevend. En ook dit kwintet wordt bijzonder mooi uitgevoerd,met als hoogtepunt het verstilde ‘Adagio’. 

Van beide Cd’s zijn fragmenten te beluisteren via de websites, zie de links hierboven.